Zinnen in het Nederlands

Hieronder staan de Nederlandse zinnen opgelijst die in het dialect vertaald moesten worden. De lijsten zijn gebaseerd op het artikel ‘Na meer dan 25 jaar Dialect-onderzoek op het Terrein’ van E. Blancquaert. Hij maakte twee versies van de lijst, een voor Vlaanderen en een voor Nederland.


Versie voor Vlaanderen

  1. Als de kiekens een steekvogel zien, hebben ze schrik.
  2. Mijn vriend is de bloemen gaan gieten.
  3. Tegenwoordig spinnen ze niet anders meer dan met machines.
  4. Spitten is lastig werk.
  5. Op dat schip kregen ze beschimmeld brood.
  6. De timmerman heeft een splinter in zijn vinger.
  7. De schipper likte zijn lippen af.
  8. In die fabriek is niets te zien.
  9. Kom(t) (gij) hier (mijn) kindje, (kom).
  10. Baas, tap ons vier pinten bier; pintjes.
  11. Breng ons twee kilo krieken ; kriekjes.
  12. Ze hebben met hun vijven drie liters wijn uitgedronken.
  13. Hij dreigde naar mij met een klippel.
  14. Ik heb zijn knie gezien.
  15. Vastenavond wordt niet veel meer gevierd.
  16. Ik ben blij dat ik met hen niet meegegaan ben.
  17. Ik heb (ik) het niet gedaan, zulle, maat!
  18. Wie heeft het gedaan? Degene die daar (af)komt.
  19. Spin, spinneweb(ben), ragebol.
  20. Pet, muts, klak – bang, benauwd, vervaard – weide, meers – paddestoel – haag, weer – (kik)vors, puit – vlinder, pepel.
  21. Die kerel deed geheel de wereld vechten.
  22. Ik zal U pereltjes geven.
  23. Engeland doet veel oude schepen afbreken.
  24. Hij heeft van zijn leven eens een beet gekregen.
  25. Geef mij twee brede stenen – breder – de breedste.
  26. Dat standbeeld staat daar niet meer.
  27. Die man heeft een leven gelijk een grote(n) heer.
  28. Lucifer is in den hemel niet gebleven.
  29. De schoolkinderen zijn met den meester naar (de) zee geweest.
  30. Ik kan toch niet komen eer ik gereed ben!
  31. De beesten drinken gaarne lijnzaadmeel(drank).
  32. Hij kan niet gaan werken, hij heeft keelpijn.
  33. Steek eens een steel in dien bezem.
  34. Neen, met de kegels wordt er niet meer gespeeld.
  35. Hela! Ik heb al twee keren op U geroepen.
  36. Die peer is niet rijp ; daar zit nog een witte kern in.
  37. Ze zijn weg naar ’t veld.
  38. Ze heeft hem eerst zijn geld helpen opdoen.
  39. Hij zal het nooit (niet) ver brengen.
  40. Ze is de helft van haar melk kwijt.
  41. De man moet zijn vrouw beschermen.
  42. In de Schelde zwemmen is gevaarlijk.
  43. Hij is erg omdat hij sterk is.
  44. Wij(lieden) moeten daar de helft van hebben, en gij (lieden) de andere helft.
  45. Help eens dat bed opheffen.
  46. Onze metser is zo vet als … (door de zegslieden aan te vullen).
  47. Ze springen om het verst voor een weddenschap.
  48. De boomkweker zal den boom (af)enten.
  49. Doe eerst het venster eens toe.
  50. ’t Begint te kleppen voor de vroegmis – de hoogmis- het lof (de vespers).
  51. Bedsprei – kikvorsensprei – verspreiden – uitspreiden – verbreiden – uitbreiden – breiden -Meestal ook : mest (open)spreiden of (open)breiden – een stuite (boterham) breiden (smeren, boteren).
  52. Die vrouw heeft heur haar laten afsnijden.
  53. Zijn vader heeft hem zes jaar (lang) naar de school laten gaan.
  54. Ik heb het hem afgeraden zo laat langs het water te gaan.
  55. Vale vaarzen ziet men niet veel langs hier.
  56. Aarden potten zijn niet veel waard.
  57. De ovenpaal staat in den haard.
  58. In Maart is het nog te koud om te kaatsen.
  59. Die kaars geeft een klaar licht hé?
  60. Hij trok met (of: aan) den staart van het paard.
  61. Toen (of: in dien tijd) kwaamt gijlieden hier alle jaren naar de kermis.
  62. De pater zei dat Ons Heer volmaakt is.
  63. Ge zaagt mij wel maar ge spraakt tegen mij niet.
  64. De zwaluwen zullen gaan terugkomen.
  65. Gaat gij vandaag niet kaarten?
  66. Eten zij ook gaarne kaas?
  67. Zijn motor is kapot; hij ligt slaak (of : sloot, kan wegens defekt, of omdat hij weggezakt is, niet verder).
  68. Het is een warme dag geweest en ‘t is een zachte avond.
  69. Dat mannetje loopt barrevoets.
  70. Daar is een barst in de kan.
  71. Ik wou dat de facteur (bode) een brief bracht.
  72. Ik heb pijn aan mijn hart.
  73. Ik kan met geen dwarse mensen omgaan.
  74. Na (of: achter) schafttijd spannen we ’t paard in de nieuwe kar.
  75. Ik heb wat koorts, van vóór den noen al.
  76. De zoon van den koning is ook soldaat geweest.
  77. Weet gij geen boogmaker wonen?
  78. Die rozen hebben lange doornen.
  79. Ik geloof er geen woord van.
  80. ’t Kindje was dood eer (dat) ze ’t konden dopen.
  81. Zijn oren en zijn ogen lopen.
  82. Haar dochtertje is met een korfje naar ’t bos gegaan om braambeziën te plukken.
  83. Daar is een sport uit die ladder.
  84. Hij zette zijn strot open (schreeuwde hard).
  85. ’t Volk zocht niets anders dan geld en rijkdom.
  86. Hun mond is droog van den dorst.
  87. Die weg loopt krom; het is (een) om(weg) langs daar.
  88. Ik kocht voor den kleine een trommeltje.
  89. De (geiten)bok is gestorven van een korst in te slikken.
  90. Zijn liedje was kort en goed.
  91. In ’t lommer is ’t best.
  92. Een schutter moet goed kunnen lonken.
  93. Zoek eens naar mijn(en) hoed.
  94. Ik weet niet waar ik hem moet gaan zoeken.
  95. Een koele kelder is goed voor ’t bier.
  96. Ik moest ossenbloed drinken om te verkloeken.
  97. Ik moet eerst het voeder in den stal voeren.
  98. Mijn broer was moe.
  99. De melkboer maakt een groten toer.
  100. Die botermelk is dun en zuur; stuur hem er mee terug.
  101. Wij zouden dien put kunnen vullen op een uur.
  102. Hij is op zijn punt – secuur (a. gezegd van een persoon? b. van een werk?)
  103. Hij komt nooit een minuut te laat.
  104. In Italië zijn er bergen die vuur spuwen – ook in andere bet. : spuwen, spouwen.
  105. Durft gij daar op duwen?
  106. Te Boom hebben ze een stuk van de brug gevaren.
  107. Ge moet ons veulen eens komen keuren.
  108. Hij is van Leuven gekomen met een goede beurs (geld).
  109. Die deur is uit beukenhout gemaakt.
  110. Een getrouwde vrouw moet kunnen naaien.
  111. Ik heb hier gras gezaaid, maar ’t was geen goed zaad.
  112. De brouwer zegt dat het nog te duur is om te bouwen.
  113. Bakken – ik bak – gij bakt – hij bakt – bakt hij? – wij bakken – ik bakte – gij bakte(t) – hij bakte – wij bakten – wij hebben gebakken.
  114. Bieden – ik bied – gij biedt – hij biedt – wij bieden – bieden wij? – ik bood – ik heb geboden – boden zij ook?
  115. ’t Is een klein(tje) maar ’t is een fijn(tje).
  116. Gij kunt hier eieren krijgen op de markt.
  117. Hij heeft gezegd dat hij op mij zal peinzen.
  118. De meid zei dat hij gelijk had.
  119. Er waren vijf prijzen.
  120. Onder dien eik liggen veel eikels.
  121. ’t Water zal gaan zooien; ’t zooit al!
  122. ’t Hooi is nog groen; ’t is nog maar pas gemaaid.
  123. Mayonnaise maken ze met den dooier van een ei.
  124. Dat boompje zal daar moeilijk kunnen groeien.
  125. De pastoor heeft goede wijn.
  126. Ons oud huis is afgebrand.
  127. De melk spat (spiet, spuit) uit den uier van de koe.
  128. De koster luidt voor de kruisen.
  129. De tremen van den kruiwagen buigen van ’t gewicht.
  130. De twee Duitsers kwamen (naar) buiten.
  131. Ze hebben hem blauw en grauw geslagen.
  132. De saus is wat flauw.
  133. De sneeuw ligt dik.
  134. Het is een eeuwigheid geleden dat ik U gezien heb.
  135. Nieuwpoort wordt nu een geheel nieuwe stad.
  136. Doen – ik doe het – gij doet het – hij doet het – wij doen het – gij doet het – zij doen het – ik deed het – gij deedt het – hij deed het – wij deden het – gij deedt het – zij deden het – deed ik dat ? – deed hij het maar! – deden zij het maar!
  137. Dopen – doopkleed – doopvont – de soldaten.
  138. Dorsen – hij dorst – hij dorste – hij heeft gedorst.
  139. Binden – ik bind – gij bindt – hij bindt – wij binden – gij bindt – zij binden – bindt hij? – bond hij? – ik heb gebonden.
  140. Locale benamingen voor landmaten.
  141. Locale waternamen.

Versie voor Nederland

  1. Als de kippen een sperwer zien, zijn ze bang.
  2. Mijn vriend is de bloemen gaan gieten.
  3. Tegenwoordig spinnen ze alleen nog maar met machines.
  4. Spitten is lastig werk.
  5. Op dat schip kregen ze beschimmeld brood.
  6. De timmerman heeft een splinter in zijn vinger.
  7. De schipper likte zijn lippen af.
  8. In die fabriek is niets te zien.
  9. Kom (jij) hier (mijn) kindje, (kom).
  10. (Baas), tap ons vier glazen bier; glaasjes ; pint (inhoudsmaat) ; pintjes.
  11. Breng ons twee kilo krieken ; kriekjes.
  12. Ze hebben met hun vijven drie liter wijn uitgedronken.
  13. Hij dreigde naar mij met een knuppel.
  14. Ik heb zijn knie gezien.
  15. Vastenavond wordt niet veel meer gevierd.
  16. Ik ben blij dat ik met hen niet meegegaan ben.
  17. Ik heb (ik) het niet gedaan, hoor, vriend!
  18. Wie heeft het gedaan? Degene die daar aankomt.
  19. Spin, spinneweb(ben), ragebol.
  20. Pet, muts – bang, benauwd, vervaard – weide, meers – paddestoel – heg – (kik)vors, puit – vlinder, kapel, pepel.
  21. Die kerel maakte de hele wereld aan het vechten.
  22. Ik zal je kraaltjes geven.
  23. Engeland laat veel oude schepen slopen.
  24. Hij heeft ooit eens een beet gekregen.
  25. Geef mij twee brede stenen – breder – de breedste.
  26. Dat standbeeld staat daar niet meer.
  27. Die man heeft een leven als een grote heer.
  28. Lucifer is niet in den hemel gebleven.
  29. De schoolkinderen zijn met den meester naar (de) zee geweest.
  30. Ik kan toch niet komen eer ik gereed ben!
  31. De beesten drinken graag lijnzaadmeel(drank).
  32. Hij kan niet gaan werken, hij heeft keelpijn.
  33. Steek eens een steel in dien bezem.
  34. Neen, met de kegels wordt er niet meer gespeeld.
  35. Hela! Ik heb al twee keren naar je geroepen.
  36. Die peer is niet rijp : daar zit nog een witte pit in.
  37. Ze zijn weg naar ’t veld.
  38. Ze heeft hem eerst zijn geld helpen opmaken.
  39. Hij zal het nooit ver brengen.
  40. Ze is de helft van haar melk kwijt.
  41. De man moet zijn vrouw beschermen.
  42. In de Schelde zwemmen is gevaarlijk.
  43. Hij heeft veel praats omdat hij sterk is.
  44. Wij(lieden) moet daar de helft van hebben en jullie de andere helft.
  45. Help eens dat bed optillen.
  46. Onze metselaar is zo vet als… (door de zegslieden aan te vullen).
  47. Ze springen om het verst voor een weddenschap.
  48.  De boomkweker zal den boom enten.
  49. Doe eerst het venster eens toe.
  50. ’t Begint te kleppen voor de vroegmis – de hoogmis – het lof (de vespers).
  51. Bedsprei – kikkerrit – verspreiden – uitspreiden – verbreiden – uitbreiden – bereiden – Meestal ook : mest (open)spreiden of (open)breiden – een boterham breiden ( smeren, boteren).
  52. Die vrouw heeft heur haar laten afknippen.
  53. Zijn vader beeft hem zes jaar (lang) naar school laten gaan.
  54. Ik heb (het) hem afgeraden om zo laat langs het water te gaan.
  55. Vale vaarzen ziet men niet veel in deze streek.
  56. Aarden potten zijn niet veel waard.
  57. De ovenpaal staat bij den oven – den haard.
  58. In Maart is het nog te koud om te kaatsen.
  59. Die kaars geeft een helder licht, niet waar?
  60. Hij trok het paard aan zijn staart.
  61. Toen (of : in dien tijd) kwamen jullie hier ieder jaar naar de kermis.
  62. De pater zei dat Ons Heer volmaakt is.
  63. Je zag me wel maar je zei niks tegen me.
  64. De zwaluwen zullen weldra terugkomen.
  65. Ga je vandaag niet kaarten?
  66. Eten zij ook graag kaas?
  67. Zijn motor is kapot – hij ligt (of: zit)…(=hij kan wegens defekt of omdat hij weggezakt is, niet verder).
  68. Het is een warme dag geweest en ’t is een zachte avond.
  69. Dat jongetje loopt op blote voeten.
  70. Daar is een barst in de kan.
  71. Ik wou dat de post een brief bracht
  72. Ik heb pijn aan mijn hart.
  73. Ik kan met geen dwarse mensen omgaan.
  74. Na schaftijd spannen we ’t paard voor de nieuwe kar.
  75. Ik heb een beetje koorts, van vóór den middag al.
  76. De zoon van den koning is ook soldaat geweest.
  77. Weet je geen wagenmaker wonen? – een boog.
  78. Die rozen hebben lange doornen.
  79. Ik geloof er geen woord van.
  80. ’t Kindje was dood voor dat ze ’t konden dopen.
  81. Zijn oren en zijn ogen lopen.
  82. Haar dochtertje is met een mandje naar ’t bos gegaan om braambeziën te plukken.
  83. Daar is een sport van die ladder.
  84. Hij zette zijn strot open (schreeuwde hard).
  85. De mensen zochten niets anders dan geld en rijkdom.
  86. Hun mond is droog van den dorst.
  87. Die weg loopt krom; het is (een) om(weg) daar langs.
  88. Ik kocht voor den kleine een trommeltje.
  89. De (geiten)bok is gestorven door een korst in te slikken (is gestikt in een korst).
  90. Zijn liedje was kort maar (toch) goed.
  91. In de schaduw is het het best (van al).
  92. Een schutter moet goed kunnen mikken.
  93. Zoek eens naar mijn hoed.
  94. Ik weet niet waar ik hem moet gaan zoeken.
  95. Een koele kelder is goed voor ’t bier.
  96. Ik moest ossenbloed drinken om aan te sterken.
  97. Ik moet eerst het (vee)voeder in den stal kruien.
  98. Mijn broer was moe.
  99. De melkboer maakt een grote ronde.
  100. Die karnemelk is dun en zuur; stuur hem er mee terug.
  101. Wij zouden dien put kunnen vullen in een uur.
  102. Er valt niets op hem te zeggen – secuur (a. gezegd van een persoon? b. van een werk?)
  103. Hij komt nooit een minuut te laat.
  104. In Italië zijn er bergen die vuur spuwen – ook in andere bet. : spuwen, spouwen.
  105. Durf je daar op te duwen?
  106. Te Boom hebben ze een stuk van de brug gevaren.
  107. Je moet ons veulen eens komen bekijken.
  108. Hij is van Leuven gekomen met een goede beurs geld.
  109. Die deur is van beukenhout gemaakt.
  110. Een getrouwde vrouw moet kunnen naaien.
  111. Ik heb hier gras gezaaid, maar ’t was geen goed zaad.
  112. De brouwer zegt dat het nog te duur is om te bouwen.
  113. Bakken – ik bak – jij bakt – hij bakt – bakt hij? – wij bakken – ik bakte – jij bakte – hij bakte – wij bakten – wij hebben gebakken.
  114. Bieden – ik bied – jij biedt – hij biedt – wij bieden – bieden wij? – ik bood – ik heb geboden – boden zij ook?
  115. ’t Is een klein(tje) maar ’t is een fijn(tje).
  116. Je kunt hier eieren krijgen op de markt.
  117. Hij heeft gezegd dat hij aan mij zal denken.
  118. Het dienstmeisje zei dat hij gelijk had.
  119. Er waren vijf prijzen.
  120. Onder dien eik liggen veel eikels.
  121. ’t Water zal dadelijk gaan koken; ’t kookt al!
  122. ’t Hooi is nog groen; ’t is nog maar pas gemaaid.
  123. Mayonnaise maken ze met den dooier van een ei.
  124. Dat boompje zal daar moeilijk kunnen groeien.
  125. De pastoor heeft goede wijn.
  126. Ons oud huis is afgebrand.
  127. De melk spat (spiet, spuit) uit den uier van de koe.
  128. De koster luidt voor de kruisen.
  129. De bomen (berries) van den kruiwagen buigen door onder ’t gewicht.
  130. De twee Duitsers kwamen naar buiten.
  131. Ze hebben hem bont en blauw geslagen.
  132. De saus is wat dun – flauw.
  133. De sneeuw lig dik.
  134. Het is een eeuwigheid ( = zeer lang) geleden dat ik je gezien heb.
  135. Nieuwpoort wordt nu een geheel nieuwe stad.
  136. Doen – ik doe het – jij doet het – hij doet het – wij doen het – jullie doet (doen) het – zij doen het – ik deed het – jij deed het – hij deed het – wij deden het – jullie deed (deden) het – zij deden het – deed ik dat ? – deed hij het maar! – deden zij het maar!
  137. Dopen – doopjurk – doopvont – de soldaten.
  138. Dorsen – hij dorst – hij dorste – hij heeft gedorst.
  139. Binden – ik bind – jij bindt – hij bindt – wij binden – jullie bindt (binden) – zij binden – bindt hij? – bond hij? – ik heb gebonden.
  140. Locale benamingen voor landmaten.
  141. Locale waternamen.