Hieronder staan de Nederlandse zinnen opgelijst die in het dialect vertaald moesten worden. De lijsten zijn gebaseerd op het artikel ‘Na meer dan 25 jaar Dialect-onderzoek op het Terrein’ van E. Blancquaert. Hij maakte twee versies van de lijst, een voor Vlaanderen en een voor Nederland.
Versie voor Vlaanderen
- Als de kiekens een steekvogel zien, hebben ze schrik.
- Mijn vriend is de bloemen gaan gieten.
- Tegenwoordig spinnen ze niet anders meer dan met machines.
- Spitten is lastig werk.
- Op dat schip kregen ze beschimmeld brood.
- De timmerman heeft een splinter in zijn vinger.
- De schipper likte zijn lippen af.
- In die fabriek is niets te zien.
- Kom(t) (gij) hier (mijn) kindje, (kom).
- Baas, tap ons vier pinten bier; pintjes.
- Breng ons twee kilo krieken ; kriekjes.
- Ze hebben met hun vijven drie liters wijn uitgedronken.
- Hij dreigde naar mij met een klippel.
- Ik heb zijn knie gezien.
- Vastenavond wordt niet veel meer gevierd.
- Ik ben blij dat ik met hen niet meegegaan ben.
- Ik heb (ik) het niet gedaan, zulle, maat!
- Wie heeft het gedaan? Degene die daar (af)komt.
- Spin, spinneweb(ben), ragebol.
- Pet, muts, klak – bang, benauwd, vervaard – weide, meers – paddestoel – haag, weer – (kik)vors, puit – vlinder, pepel.
- Die kerel deed geheel de wereld vechten.
- Ik zal U pereltjes geven.
- Engeland doet veel oude schepen afbreken.
- Hij heeft van zijn leven eens een beet gekregen.
- Geef mij twee brede stenen – breder – de breedste.
- Dat standbeeld staat daar niet meer.
- Die man heeft een leven gelijk een grote(n) heer.
- Lucifer is in den hemel niet gebleven.
- De schoolkinderen zijn met den meester naar (de) zee geweest.
- Ik kan toch niet komen eer ik gereed ben!
- De beesten drinken gaarne lijnzaadmeel(drank).
- Hij kan niet gaan werken, hij heeft keelpijn.
- Steek eens een steel in dien bezem.
- Neen, met de kegels wordt er niet meer gespeeld.
- Hela! Ik heb al twee keren op U geroepen.
- Die peer is niet rijp ; daar zit nog een witte kern in.
- Ze zijn weg naar ’t veld.
- Ze heeft hem eerst zijn geld helpen opdoen.
- Hij zal het nooit (niet) ver brengen.
- Ze is de helft van haar melk kwijt.
- De man moet zijn vrouw beschermen.
- In de Schelde zwemmen is gevaarlijk.
- Hij is erg omdat hij sterk is.
- Wij(lieden) moeten daar de helft van hebben, en gij (lieden) de andere helft.
- Help eens dat bed opheffen.
- Onze metser is zo vet als … (door de zegslieden aan te vullen).
- Ze springen om het verst voor een weddenschap.
- De boomkweker zal den boom (af)enten.
- Doe eerst het venster eens toe.
- ’t Begint te kleppen voor de vroegmis – de hoogmis- het lof (de vespers).
- Bedsprei – kikvorsensprei – verspreiden – uitspreiden – verbreiden – uitbreiden – breiden -Meestal ook : mest (open)spreiden of (open)breiden – een stuite (boterham) breiden (smeren, boteren).
- Die vrouw heeft heur haar laten afsnijden.
- Zijn vader heeft hem zes jaar (lang) naar de school laten gaan.
- Ik heb het hem afgeraden zo laat langs het water te gaan.
- Vale vaarzen ziet men niet veel langs hier.
- Aarden potten zijn niet veel waard.
- De ovenpaal staat in den haard.
- In Maart is het nog te koud om te kaatsen.
- Die kaars geeft een klaar licht hé?
- Hij trok met (of: aan) den staart van het paard.
- Toen (of: in dien tijd) kwaamt gijlieden hier alle jaren naar de kermis.
- De pater zei dat Ons Heer volmaakt is.
- Ge zaagt mij wel maar ge spraakt tegen mij niet.
- De zwaluwen zullen gaan terugkomen.
- Gaat gij vandaag niet kaarten?
- Eten zij ook gaarne kaas?
- Zijn motor is kapot; hij ligt slaak (of : sloot, kan wegens defekt, of omdat hij weggezakt is, niet verder).
- Het is een warme dag geweest en ‘t is een zachte avond.
- Dat mannetje loopt barrevoets.
- Daar is een barst in de kan.
- Ik wou dat de facteur (bode) een brief bracht.
- Ik heb pijn aan mijn hart.
- Ik kan met geen dwarse mensen omgaan.
- Na (of: achter) schafttijd spannen we ’t paard in de nieuwe kar.
- Ik heb wat koorts, van vóór den noen al.
- De zoon van den koning is ook soldaat geweest.
- Weet gij geen boogmaker wonen?
- Die rozen hebben lange doornen.
- Ik geloof er geen woord van.
- ’t Kindje was dood eer (dat) ze ’t konden dopen.
- Zijn oren en zijn ogen lopen.
- Haar dochtertje is met een korfje naar ’t bos gegaan om braambeziën te plukken.
- Daar is een sport uit die ladder.
- Hij zette zijn strot open (schreeuwde hard).
- ’t Volk zocht niets anders dan geld en rijkdom.
- Hun mond is droog van den dorst.
- Die weg loopt krom; het is (een) om(weg) langs daar.
- Ik kocht voor den kleine een trommeltje.
- De (geiten)bok is gestorven van een korst in te slikken.
- Zijn liedje was kort en goed.
- In ’t lommer is ’t best.
- Een schutter moet goed kunnen lonken.
- Zoek eens naar mijn(en) hoed.
- Ik weet niet waar ik hem moet gaan zoeken.
- Een koele kelder is goed voor ’t bier.
- Ik moest ossenbloed drinken om te verkloeken.
- Ik moet eerst het voeder in den stal voeren.
- Mijn broer was moe.
- De melkboer maakt een groten toer.
- Die botermelk is dun en zuur; stuur hem er mee terug.
- Wij zouden dien put kunnen vullen op een uur.
- Hij is op zijn punt – secuur (a. gezegd van een persoon? b. van een werk?)
- Hij komt nooit een minuut te laat.
- In Italië zijn er bergen die vuur spuwen – ook in andere bet. : spuwen, spouwen.
- Durft gij daar op duwen?
- Te Boom hebben ze een stuk van de brug gevaren.
- Ge moet ons veulen eens komen keuren.
- Hij is van Leuven gekomen met een goede beurs (geld).
- Die deur is uit beukenhout gemaakt.
- Een getrouwde vrouw moet kunnen naaien.
- Ik heb hier gras gezaaid, maar ’t was geen goed zaad.
- De brouwer zegt dat het nog te duur is om te bouwen.
- Bakken – ik bak – gij bakt – hij bakt – bakt hij? – wij bakken – ik bakte – gij bakte(t) – hij bakte – wij bakten – wij hebben gebakken.
- Bieden – ik bied – gij biedt – hij biedt – wij bieden – bieden wij? – ik bood – ik heb geboden – boden zij ook?
- ’t Is een klein(tje) maar ’t is een fijn(tje).
- Gij kunt hier eieren krijgen op de markt.
- Hij heeft gezegd dat hij op mij zal peinzen.
- De meid zei dat hij gelijk had.
- Er waren vijf prijzen.
- Onder dien eik liggen veel eikels.
- ’t Water zal gaan zooien; ’t zooit al!
- ’t Hooi is nog groen; ’t is nog maar pas gemaaid.
- Mayonnaise maken ze met den dooier van een ei.
- Dat boompje zal daar moeilijk kunnen groeien.
- De pastoor heeft goede wijn.
- Ons oud huis is afgebrand.
- De melk spat (spiet, spuit) uit den uier van de koe.
- De koster luidt voor de kruisen.
- De tremen van den kruiwagen buigen van ’t gewicht.
- De twee Duitsers kwamen (naar) buiten.
- Ze hebben hem blauw en grauw geslagen.
- De saus is wat flauw.
- De sneeuw ligt dik.
- Het is een eeuwigheid geleden dat ik U gezien heb.
- Nieuwpoort wordt nu een geheel nieuwe stad.
- Doen – ik doe het – gij doet het – hij doet het – wij doen het – gij doet het – zij doen het – ik deed het – gij deedt het – hij deed het – wij deden het – gij deedt het – zij deden het – deed ik dat ? – deed hij het maar! – deden zij het maar!
- Dopen – doopkleed – doopvont – de soldaten.
- Dorsen – hij dorst – hij dorste – hij heeft gedorst.
- Binden – ik bind – gij bindt – hij bindt – wij binden – gij bindt – zij binden – bindt hij? – bond hij? – ik heb gebonden.
- Locale benamingen voor landmaten.
- Locale waternamen.
Versie voor Nederland
- Als de kippen een sperwer zien, zijn ze bang.
- Mijn vriend is de bloemen gaan gieten.
- Tegenwoordig spinnen ze alleen nog maar met machines.
- Spitten is lastig werk.
- Op dat schip kregen ze beschimmeld brood.
- De timmerman heeft een splinter in zijn vinger.
- De schipper likte zijn lippen af.
- In die fabriek is niets te zien.
- Kom (jij) hier (mijn) kindje, (kom).
- (Baas), tap ons vier glazen bier; glaasjes ; pint (inhoudsmaat) ; pintjes.
- Breng ons twee kilo krieken ; kriekjes.
- Ze hebben met hun vijven drie liter wijn uitgedronken.
- Hij dreigde naar mij met een knuppel.
- Ik heb zijn knie gezien.
- Vastenavond wordt niet veel meer gevierd.
- Ik ben blij dat ik met hen niet meegegaan ben.
- Ik heb (ik) het niet gedaan, hoor, vriend!
- Wie heeft het gedaan? Degene die daar aankomt.
- Spin, spinneweb(ben), ragebol.
- Pet, muts – bang, benauwd, vervaard – weide, meers – paddestoel – heg – (kik)vors, puit – vlinder, kapel, pepel.
- Die kerel maakte de hele wereld aan het vechten.
- Ik zal je kraaltjes geven.
- Engeland laat veel oude schepen slopen.
- Hij heeft ooit eens een beet gekregen.
- Geef mij twee brede stenen – breder – de breedste.
- Dat standbeeld staat daar niet meer.
- Die man heeft een leven als een grote heer.
- Lucifer is niet in den hemel gebleven.
- De schoolkinderen zijn met den meester naar (de) zee geweest.
- Ik kan toch niet komen eer ik gereed ben!
- De beesten drinken graag lijnzaadmeel(drank).
- Hij kan niet gaan werken, hij heeft keelpijn.
- Steek eens een steel in dien bezem.
- Neen, met de kegels wordt er niet meer gespeeld.
- Hela! Ik heb al twee keren naar je geroepen.
- Die peer is niet rijp : daar zit nog een witte pit in.
- Ze zijn weg naar ’t veld.
- Ze heeft hem eerst zijn geld helpen opmaken.
- Hij zal het nooit ver brengen.
- Ze is de helft van haar melk kwijt.
- De man moet zijn vrouw beschermen.
- In de Schelde zwemmen is gevaarlijk.
- Hij heeft veel praats omdat hij sterk is.
- Wij(lieden) moet daar de helft van hebben en jullie de andere helft.
- Help eens dat bed optillen.
- Onze metselaar is zo vet als… (door de zegslieden aan te vullen).
- Ze springen om het verst voor een weddenschap.
- De boomkweker zal den boom enten.
- Doe eerst het venster eens toe.
- ’t Begint te kleppen voor de vroegmis – de hoogmis – het lof (de vespers).
- Bedsprei – kikkerrit – verspreiden – uitspreiden – verbreiden – uitbreiden – bereiden – Meestal ook : mest (open)spreiden of (open)breiden – een boterham breiden ( smeren, boteren).
- Die vrouw heeft heur haar laten afknippen.
- Zijn vader beeft hem zes jaar (lang) naar school laten gaan.
- Ik heb (het) hem afgeraden om zo laat langs het water te gaan.
- Vale vaarzen ziet men niet veel in deze streek.
- Aarden potten zijn niet veel waard.
- De ovenpaal staat bij den oven – den haard.
- In Maart is het nog te koud om te kaatsen.
- Die kaars geeft een helder licht, niet waar?
- Hij trok het paard aan zijn staart.
- Toen (of : in dien tijd) kwamen jullie hier ieder jaar naar de kermis.
- De pater zei dat Ons Heer volmaakt is.
- Je zag me wel maar je zei niks tegen me.
- De zwaluwen zullen weldra terugkomen.
- Ga je vandaag niet kaarten?
- Eten zij ook graag kaas?
- Zijn motor is kapot – hij ligt (of: zit)…(=hij kan wegens defekt of omdat hij weggezakt is, niet verder).
- Het is een warme dag geweest en ’t is een zachte avond.
- Dat jongetje loopt op blote voeten.
- Daar is een barst in de kan.
- Ik wou dat de post een brief bracht
- Ik heb pijn aan mijn hart.
- Ik kan met geen dwarse mensen omgaan.
- Na schaftijd spannen we ’t paard voor de nieuwe kar.
- Ik heb een beetje koorts, van vóór den middag al.
- De zoon van den koning is ook soldaat geweest.
- Weet je geen wagenmaker wonen? – een boog.
- Die rozen hebben lange doornen.
- Ik geloof er geen woord van.
- ’t Kindje was dood voor dat ze ’t konden dopen.
- Zijn oren en zijn ogen lopen.
- Haar dochtertje is met een mandje naar ’t bos gegaan om braambeziën te plukken.
- Daar is een sport van die ladder.
- Hij zette zijn strot open (schreeuwde hard).
- De mensen zochten niets anders dan geld en rijkdom.
- Hun mond is droog van den dorst.
- Die weg loopt krom; het is (een) om(weg) daar langs.
- Ik kocht voor den kleine een trommeltje.
- De (geiten)bok is gestorven door een korst in te slikken (is gestikt in een korst).
- Zijn liedje was kort maar (toch) goed.
- In de schaduw is het het best (van al).
- Een schutter moet goed kunnen mikken.
- Zoek eens naar mijn hoed.
- Ik weet niet waar ik hem moet gaan zoeken.
- Een koele kelder is goed voor ’t bier.
- Ik moest ossenbloed drinken om aan te sterken.
- Ik moet eerst het (vee)voeder in den stal kruien.
- Mijn broer was moe.
- De melkboer maakt een grote ronde.
- Die karnemelk is dun en zuur; stuur hem er mee terug.
- Wij zouden dien put kunnen vullen in een uur.
- Er valt niets op hem te zeggen – secuur (a. gezegd van een persoon? b. van een werk?)
- Hij komt nooit een minuut te laat.
- In Italië zijn er bergen die vuur spuwen – ook in andere bet. : spuwen, spouwen.
- Durf je daar op te duwen?
- Te Boom hebben ze een stuk van de brug gevaren.
- Je moet ons veulen eens komen bekijken.
- Hij is van Leuven gekomen met een goede beurs geld.
- Die deur is van beukenhout gemaakt.
- Een getrouwde vrouw moet kunnen naaien.
- Ik heb hier gras gezaaid, maar ’t was geen goed zaad.
- De brouwer zegt dat het nog te duur is om te bouwen.
- Bakken – ik bak – jij bakt – hij bakt – bakt hij? – wij bakken – ik bakte – jij bakte – hij bakte – wij bakten – wij hebben gebakken.
- Bieden – ik bied – jij biedt – hij biedt – wij bieden – bieden wij? – ik bood – ik heb geboden – boden zij ook?
- ’t Is een klein(tje) maar ’t is een fijn(tje).
- Je kunt hier eieren krijgen op de markt.
- Hij heeft gezegd dat hij aan mij zal denken.
- Het dienstmeisje zei dat hij gelijk had.
- Er waren vijf prijzen.
- Onder dien eik liggen veel eikels.
- ’t Water zal dadelijk gaan koken; ’t kookt al!
- ’t Hooi is nog groen; ’t is nog maar pas gemaaid.
- Mayonnaise maken ze met den dooier van een ei.
- Dat boompje zal daar moeilijk kunnen groeien.
- De pastoor heeft goede wijn.
- Ons oud huis is afgebrand.
- De melk spat (spiet, spuit) uit den uier van de koe.
- De koster luidt voor de kruisen.
- De bomen (berries) van den kruiwagen buigen door onder ’t gewicht.
- De twee Duitsers kwamen naar buiten.
- Ze hebben hem bont en blauw geslagen.
- De saus is wat dun – flauw.
- De sneeuw lig dik.
- Het is een eeuwigheid ( = zeer lang) geleden dat ik je gezien heb.
- Nieuwpoort wordt nu een geheel nieuwe stad.
- Doen – ik doe het – jij doet het – hij doet het – wij doen het – jullie doet (doen) het – zij doen het – ik deed het – jij deed het – hij deed het – wij deden het – jullie deed (deden) het – zij deden het – deed ik dat ? – deed hij het maar! – deden zij het maar!
- Dopen – doopjurk – doopvont – de soldaten.
- Dorsen – hij dorst – hij dorste – hij heeft gedorst.
- Binden – ik bind – jij bindt – hij bindt – wij binden – jullie bindt (binden) – zij binden – bindt hij? – bond hij? – ik heb gebonden.
- Locale benamingen voor landmaten.
- Locale waternamen.